Veenbranden



Brandstichting in de venen 1921


Direct na de Eerste Wereldoorlog hervatte Duitsland de uitvoer van steenkool. De export zou in de jaren daarna zeer sterk toenemen. Een onmiddellijk gevolg was een daling van de vraag naar turf. De prijs van turf daalde en de lonen gingen omlaag. De werkgelegenheid in de venen in  Zuidoost Drenthe nam af en er ontstond werkloosheid onder de veenarbeiders.  Er werden werkverschaffingsprojecten opgezet, maar die boden niet aan iedereen werk.
Bij de onderhandelingen over de lonen in 1921 boden de verveners 50% van het loon van het jaar daarvoor. Dit loonbod wakkerde de sociale onrust aan die door de economisch onzekere tijden al enige tijd bestond, en een groot aantal arbeiders gingen in staking. Duizenden arbeiders trokken demonstrerend door de venen en eisten bij winkeliers brood en tabak. Enkele winkels werden geplunderd. Veenarbeiders die wel tegen een lager loon gingen werken werden door stakers gemolesteerd en van hun werk afgejaagd. Vaak werden de ramen van de huizen van werkenden ingegooid.

Een drijvende kracht achter de stakingen was het Revolutionair Comité der Veenstreken: een samenwerkingsverband van vrije socialisten (anarchisten) en communisten. Het comité streed niet alleen voor hogere lonen maar ook uitdrukkelijk voor een revolutionaire verandering van de maatschappij.
Tijdens de staking werden turfbulten in brand gestoken door stakers, maar ook door verveners die verzekeringsgelden wilden incasseren. In de nacht van 9 april werd tegelijkertijd op diverse plaatsen brand gesticht in de turfvoorraden, met catastrofale gevolgen. Door een sterke wind sloeg het vuur over in het veen zelf. Honderden hectares veen in het gebied tussen Exloo, Bargercompscuum en Weerdingermond stonden in brand.

De brand was zo enorm dat men in Friesland overlast ondervond van de rook. Mensen moesten hun huizen ontvluchten, veelal met achterlating van hun bezittingen. Binnen een week waren 91 huizen verwoest en waren honderden mensen dakloos. Persoonlijke ongelukken deden zich niet voor. De woede van een groot deel van de veenarbeiders richtte zich nu op de anarchisten en communisten. In Weerdingermond belaagden veenarbeiders een groep communisten. De marechaussee moest de communisten ontzetten. Uitspraken als "ze moeten de brandstichters in het veen verbranden" werden in allerlei variaties gehoord.
Eind april waren de stakingen voorbij. De veenarbeiders gingen weer aan de slag tegen een uurloon van gemiddeld 75% van dat in 1920.
Bij de branden ging 120.000 kubieke meter veen verloren, twee maal zoveel als in 1917.


Ook in de jaren daarna kwamen kleine en grote veenbranden voor. Grote branden deden zich voor in 1928 en 1933. Na de tweede wereldoorlog, met een sterke afname van de turfproductie, nam het aantal branden sterk af. Alleen in 1953 en 1960 vonden nog branden plaats van enige omvang
Door de veenbrand verwoeste huizen