De jaren zestig: het tijdperk van de televisie, de auto en de onrust


Er ontstonden verschillende subculturen zoals die van de protestacties bij het Lieverdje in Amsterdam, waar Jasper Grootveld fulmineerde tegen het roken en de “misselijkmakende  middenstand”. Later provo, met hun vele anarchistische witte plannen en midden jaren zestig de “hippies”, die alleen wilden doen waar ze zin in hadden. Drugs waren gewoon en ze introduceerden psychedelische muziek en oosterse mystiek. Ze gingen vaak gekleed in oosters aandoende kleren en veel meisjes verfden hun haar met henna. Het was de tijd van de “flower power” en het begin van de seksuele revolutie en de feministische golf.
Het zwaartepunt van de muziek verschoof naar de west kust van de Verenigde Staten waar groepen als Jefferson Airplane de toon aan gaven.


Het waren maar kleine groepen die in deze subculturen leefden en dan nog vooral in de grote steden in het westen van het land. De ideeën hadden wel een grote aantrekkingskracht op jongeren. Onderdelen van de cultuur werden overgenomen, maar men kwam vaak niet verder dan het na-apen van uiterlijkheden.
De belangstelling voor politieke ontwikkelingen in de wereld was sterk toegenomen. Ontwikkelingshulp kreeg aandacht en delen van de bevolking gaven blijk van hun afkeuring van het optreden van de Verenigde Staten in Vietnam. Buitenparlementaire actie was een geaccepteerd middel geworden om politieke wensen kracht bij te zetten.
Het grootste deel van de maatschappij ging gewoon haar gang. Wat van de jeugdcultuur overstroomde naar de rest van de maatschappij was een wat kritischer blik op wat er om hen heen gebeurde. Maar verder luisterde men enthousiast naar Heintje, die miljoenen platen verkocht in Europa met zijn lied “Mama”. 


De Nederlanders werden in de jaren zestig meer zelfstandig en onafhankelijk. Het individu zelf en niet de groep en zuil waartoe men behoorde begon steeds belangrijker te worden. De basis van de individualisering die in de jaren daarna steeds belangrijker zou worden, werd in deze periode gelegd. De belangrijkste reden voor deze verandering is de steeds toenemende bestaanszekerheid en de steeds grotere kennis van de wereld om hen heen. De veranderingen zijn het duidelijkst na de loonexplosie van 1964, toen het niet meer op leek te kunnen. De lonen bleven stijgen en men kon steeds meer dingen kopen en dingen doen. Bij de loonsverhogingen in de jaren vijftig was men nog bang dat er een eind zou komen aan de vooruitgang. “Als dat maar goed gaat” zei men vaak met een zekere ongerustheid. Maar na jaren van loonstijgingen ontstond het vertrouwen dat het zo zou blijven. Men dacht dat men de economie volledig beheerste en naar eigen hand kon zetten. Men hoefde niet meer te denken aan een mogelijke sombere toekomst, men kon nu consumeren en hoefde niet te denken aan morgen. Mocht men onverhoopt werkloos worden of arbeidsongeschikt dan was er het systeem van sociale voorzieningen dat de mensen opving. De medische verzorging was verbeterd en mocht men in een ziekenhuis moeten worden opgenomen dan waren er in 1970 bijna 6 bedden voor elke 1000 inwoners. De anonieme overheid nam steeds meer de rol over van de traditionele groepen. Zo stimuleerde overheid de sport, waarvoor zij in 1970 bijna dertig gulden per hoofd beschikbaar stelden, tegenover 38 cent in 1950. Men had langzamerhand de zuilen en de kerk niet meer nodig om een plaats in de maatschappij veilig te stellen. Het hele sociale weefsel van de maatschappij werd losser, omdat de mensen zich zelf konden redden en omdat men zonodig een beroep kon doen op een anoniem systeem van hulp, waarbij aan de hand van regels werd vastgesteld welke (financiële) hulp men zou krijgen. De ontkerkelijking begon sterke vormen aan te nemen, eerst bij de Nederlands-hervormden, maar later ook bij de katholieken en gereformeerden.


In een dergelijke situatie staan mensen ook open voor nieuwe ideeën en ervaringen. Tegelijkertijd was er regelmatig onvrede over de teloorgang van de traditionele samenleving en het ontbreken van nieuwe patronen aan de hand waarvan mensen in de maatschappij met elkaar samenwonen en werken. De opkomst van nieuwe politieke partijen eind jaren vijftig en inde zestiger jaren was hiervan een duidelijke voorbeeld. In verkiezingen leden traditionele politieke partijen verliezen en gingen er steeds meer stemmen naar D’66, de Boerenpartij, de PSP, PPR en later DS’70. Zowel bij jongeren als ouderen werd gezag niet meer automatisch geaccepteerd en gevolgd. Men deed steeds meer wat men zelf goed en nodig vond.

Opvallend is ook dat een aantal populaire tijdschriften voor het gezin en voor de vrouw het hoofd in de schoot legden. Zij konden niet meekomen

met de nieuwe tijd waarin vrijmoediger werd gesproken over seks, werkende vrouwen en geloof. Het christelijk weekblad De Spiegel dat sinds 1906 verscheen, hield in 1969 op te bestaan. De Wereldkroniek uit 1894 verdween, evenals Mimosa en het mannentijdschrift De Lach, dat vooral bij de kapper werd gelezen. De Vizier werd het omroepblad Televizier en het damesblad Eva werd voortgezet als Viva. Weekbladen als Panorama, Revue, Libelle en Margriet konden zich 

De Nederlanders stelden zich meer open op en waren nieuwsgierig naar wat er in de maatschappij en de wereld gebeurde. Traditionele starre opvattingen kwamen steeds meer op losse schroeven te staan. Door de toename van het aantal werkende vrouwen begon men de positie van de vrouw met andere ogen bezien. Dat moeders met kinderen gingen werken werd in de tweede helft van de jaren zestig steeds meer geaccepteerd. In 1965 vond 82% van de Nederlanders dit niet acceptabel, maar vijf jaar later was dat nog maar 43%.  


alleen handhaven door hun formule stevig aan te passen, waarbij meer aandacht werd gegeven aan seks en het algemeen genieten. Het muziektijdschrift Tuney Tunes verdween in 1966 en werd voortgezet als Popfoto. Nieuwe jongerentijdschriften als Muziek Express en Hitweek, dat later werd omgedoopt tot Aloha hadden succes. Het blad  Romance, met de ondertitel Jong, blij en een beetje bijzonder, wordt voortgezet als Avenue.
Uit een enquête in 1969 bleek dat 76% van de Nederlanders zich gelukkig voelde, 20 % tamelijk gelukkig en slechts 1% was ongelukkig. In 1948 voelde 48% zich gelukkig, 44% tamelijk gelukkig en 6 % ongelukkig. Nederland was duidelijk veranderd.